Zitting en uitspraak
2006
Het UWV laat weten dat ze niet bij de zitting aanwezig zullen zijn. Hieronder
eerst de begeleidende brief van de Centrale Raad van Beroep.
de Rechtspraak
Centrale Raad van Beroep
### Advocaten
tav de heer mr. P.
datum 22 mei 2006
ons kenmerk CRvB 04 / 2718 WAO R010 94
onderwerp D. te ### / de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen /
Geachte heer,
Hierbij doe ik u een afschrift toekomen van één of meer
nader aan het dossier toegevoegde stukken.
Hoogachtend,
de griffier,
K.
UWV
B.
Centrale Raad van Beroep
UTRECHT
Datum 19 mei 2006
Van Klantencontactcentrum T (0900) ###, F ###
Ons kenmerk
B&B ### JG4
Uw kenmerk CRvB 04/2718 WAO R010 94
Onderwerp
Het hoger beroep met betrekking tot de heer D. te ###
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij delen wij u mee dat wij ons niet zullen laten vertegenwoordigen
op de zitting van 23 mei 2006.
Hoogachtend,
Namens de Raad van bestuur
van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
mr. G4.
beambte bezwaar en beroep
Ik ging zelf niet naar Utrecht, omdat ik de reisafstand te groot vond.
Hieronder staat de pleitnota die mijn advocaat heeft voorgelezen tijdens de
zitting.
Centrale Raad van Beroep te Utrecht
zitting d.d. 23 mei 2006, 10.15 uur
kenmerk: CRvB 04/2718 WAO 94
PLEITNOTA
inzake:
de heer D.
wonende te ###
- appellant -
gemachtigde: mr. P.
contra:
de Raad van Bestuur van het UWV,
mede gevestigd te B.,
- gedaagde -
gemachtigde: -
Geacht college,
1. Cliënt heeft mij uitdrukkelijk verzocht zijn verontschuldigingen aan te bieden
voor het feit dat hij bij deze zitting geen acte de présence kan geven. Zijn beperkingen
stellen hem niet tot een dergelijke inspanning in staat. Dat verdriet cliënt overigens zeer.
2. In deze kwestie is namens cliënt reeds het nodige geschreven.
Ik zal dat niet herhalen, doch dat wil niet zeggen dat cliënt niet achter elke punt
en komma staat. Cliënt persisteert uitdrukkelijk bij al hetgeen hij heeft gesteld.
3. Niet uit het oog dient te worden verloren dat deze kwestie terug valt te leiden op twee
uitspraken van uw Raad, te weten die van
29 december 1999 en
19 november 2002.
Daarbij dient uw uitspraak van
29 december 1999 niet in de verdrukking te komen.
Uw Raad heeft namelijk geoordeeld dat het UWV de melding van D. van 5 maart 1997
had dienen te behandelen als een aanvraag om toepassing van art. 39a WAO.
Door dit na te laten heeft het UWV gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het UWV heeft ten onrechte niet besloten dat de afname van de mogelijkheden van D.
per 5 maart 1997 niet alleen voortkwam uit dezelfde oorzaak, doch dat deze tevens diende
te leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid.
4. De uitspraak van uw Raad van
19 november 2002 heeft betrekking op de
arbeidsongeschiktheid van D. per 1 juni 1999. In verband met die uitspraak heeft
bezwaarverzekeringsarts D2. rapportages uitgebracht op 4 februari 2003 en op 2 september 2003.
5. D. heeft het nodige gezegd over deze rapportages.
6. In dat kader heeft D. recentelijk de uitspraak van de Rechtbank R.
d.d.
17 augustus 2005 overgelegd. De Rechtbank oordeelt in deze beslissing onder meer dat
"met name ten aanzien van de aan eiser opgelegde urenbeperking en het daaromtrent
door eiser in bezwaar en beroep aangevoerde, de bezwaar-verzekeringsarts volstrekt onvoldoende
heeft gemotiveerd om welke reden de urenbeperking gehandhaafd dient te blijven"....
"Overigens is bij de Rechtbank de vraag gerezen in hoeverre van een objectief
en onbevangen medisch oordeel bij de bezwaar-verzekeringsarts D2. sprake kan zijn,
nu zij zowel in primo als tweemaal in bezwaar de rapportages heeft opgesteld,
zodat zij dus heeft geoordeeld over haar eigen medische bevindingen.
Gelet op het doel van de brede heroverweging in bezwaar en de controlefunctie van
die heroverweging acht de Rechtbank deze gang van zaken niet zorgvuldig."
7. De beslissing van de Rechtbank heeft betrekking op de vaststelling van de
arbeidsongeschiktheid van D. per 1 juni 2004. Ten grondslag aan die beslissing lagen
nagenoeg dezelfde stukken als in deze kwestie.
8. D. is in stijgende mate ontsteld over de wijze waarop het UWV tot haar beslissingen
komt. De zijdens het UWV genomen beslissingen ontberen objectiviteit en vallen niet
terug te voeren op de wettelijke regelingen en richtlijnen.
9. De betrokkenheid van dezelfde verzekeringsarts bij deze kwestie
in de arbeidsongeschiktheidskwesties van D. zowel in primo als in bezwaar,
leidt reeds tot de conclusie dat de in deze kwestie in bezwaar genomen beslissing
op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dientengevolge voor vernietiging in aanmerking komt.
10. Uw Raad heeft op
14 februari 2006 vragen gesteld aan het UWV. Die vragen kunnen
rechtstreeks worden teruggeleid naar de uitspraak van Uw Raad van
19 november 2002.
De beantwoording door de bezwaar-verzekeringsarts O2. heeft D. ten zeerste verwonderd.
11. Primair wenst D. de bevindingen van O2. te bestrijden.
Zijn onderzoek is louter gebaseerd op dossierstudie. Hij heeft D. niet gezien.
12. De overweging dat D. klachten zou ondervinden die slechts zeer ten dele kunnen
worden verklaard door geobjectiveerde onderliggende medische stoornissen betwist D. ten stelligste.
Goed en deugdelijk onderzoek had O2. tot de conclusie dienen te leiden dat gekomen moet worden
tot volledige arbeidsongeschiktheid. Ook conform de Standaard verminderde arbeidsduur
(die overigens eerst is gaan gelden in 2000!) is wel degelijk sprake van een noodzaak
tot urenbeperking, zelfs in die zin dat feitelijk sprake is van integrale algehele arbeidsongeschiktheid.
13. Blijkbaar verlaat het UWV het door haar in het kader van de beslissing van
9 september 2003 ingenomen standpunt.
14. O2. stelt dat er geen aanleiding is te komen tot een urenbeperking.
Daarmee oordeelt het UWV dus zelf dat de beslissing van
9 september 2003
voor vernietiging in aanmerking komt. D. tekent daarbij nogmaals aan dat in zijn visie
wel degelijk tot een forse urenbeperking gekomen zou dienen te worden,
en wel in die mate dat hij algeheel arbeidsongeschikt moet worden geacht.
15. O2. stelt dat uit de rapportage van D2. een geschiktheid van
zes uren per dag voort zou vloeien voor de eigen functie van programmeur.
Dat blijkt echter niet uit de bevindingen van bezwaar-verzekeringsarts D2..
D2. heeft aangegeven dat een algehele beperking van zes uur voor gangbare arbeid
gold. Zij heeft dit niet beperkt, en het UWV in de beslissing van
9 september 2003
ook niet, tot eigen arbeid. De motivering betreffende die urenbeperking is
echter volstrekt ondeugdelijk.
16. Conform de Standaard verminderde arbeidsduur dient een urenbeperking betrekking te
hebben op gangbare arbeid, en niet slechts op eigen arbeid.
Een kopie van deze Standaard is u bij akte op 11 mei 2006 toegezonden.
17. De Standaard (nogmaals, deze geldt eerst sedert 2000) stelt hoge eisen
aan het onderzoek betrekking hebbende op het al dan niet vaststellen van
een urenbeperking. O2. geeft er geen blijk van dat hij de voorschriften,
opgenomen in de Standaard, heeft gevolgd.
18. O2. komt tot het oordeel dat toepassing van de standaard niet tot
een urenbeperking kan leiden omdat de beperkingen van D. niet binnen één
van de drie indicatiegebieden zouden vallen (energetisch, beschikbaarheid en preventief).
Wat de eerste en derde categorie betreft is die conclusie onjuist.
O2. motiveert niet afdoende op grond waarvan hij tot
de conclusie komt dat D. niet gecategoriseerd zou kunnen worden in
de indicatiegebieden 1 en/of 3 (energetisch en preventief).
19. Het complexe ziektebeeld van D. (ik hecht een notitie van D. dienaangaande
aan deze pleitnotitie) rechtvaardigt een algehele vermindering van de arbeidsduur,
en wel in die mate dat sprake is van algehele arbeidsongeschiktheid.
Dat laatste is namelijk het geval. D. heeft dat genoegzaam aangetoond.
Zijn pijn-, concentratie- en moeheidsklachten leiden tot fors energieverlies
en dus tot energetische beperkingen. Daarnaast leiden werkzaamheden
van enig substantiële omvang, zelfs met allerlei hulpmiddelen,
zoals pijnstillers,
halskraag e.d. tot een zodanige overbelasting
dat hij in het geheel niet meer zou kunnen functioneren en brengen voorts
ernstige schade toe aan zijn (gebrekkige) gezondheid.
20. Het feit dat zijdens het UWV nagenoeg steeds dezelfde medewerkers
het dossier D. in behandeling hebben, in combinatie met het feit dat D. inmiddels
dertien jaar procedeert tegen het UWV, leidt tot de conclusie dat,
mocht uw Raad niet aanstonds van mening zijn dat sprake is
van algehele arbeidsongeschiktheid, het geïndiceerd is dat uw Raad zelf
een deskundige aanstelt teneinde te komen tot een beoordeling van
een arbeidsongeschiktheid van D. per maart 1997/juni 1999.
Het gevaar is anders aanwezig dat bij vernietiging van de beslissing van
de Rechtbank van
14 april 2004 en bij vernietiging van het bestreden besluit
van
9 september 2003 het UWV alsnog komt tot een zeer beperkte arbeidsongeschiktheid
van D.: het UWV heeft de afgelopen jaren namelijk geenszins blijk gegevens bereid
en in staat te zijn om te komen tot een onafhankelijk en professioneel oordeel.
En dan zijn we weer terug bij af.
21. Gezien het bovenstaande persisteert D. bij vernietiging van de uitspraak van de
Rechtbank R. d.d.
14 april 2004 en vernietiging van de beslissing op bezwaar
van
9 september 2003.
Ik dank u voor uw aandacht!
gemachtigde
Mijn advocaat vroeg mij of ik wilde opschrijven hoe mijn klachten
op dit moment zijn. Dat heb ik opgeschreven, maar het werd
iets anders dan een opsomming van mijn klachten. Onderstaande
brief werd aan zijn pleitnotities toegevoegd en bij de zitting
aan de rechters en de griffier overhandigd.
Mijn klachten en situatie op dit moment
18 mei 2006
Mijn advocaat vroeg mij, of ik voor de Centrale Raad van Beroep
wilde opschrijven hoe mijn klachten op dit moment zijn.
Mijn "
eigen verhaal" van 20 november 1998,
en mijn "
Dag- en Weekoverzicht"
van 10 april 1999 geven nog steeds de hoofdlijnen weer,
maar de belastbaarheid van mijn nek is minder geworden.
Als ik mijn gezondheid vergelijk met de situatie van vóór februari 1997
dan is het verschil inmiddels erg groot geworden.
Bij het UWV heb ik nog nooit verteld hoe ver mijn klachten kunnen oplopen,
en in welke problemen ik zou komen als ik zes uren zou proberen te werken.
De reden daarvoor is dat dat erg persoonlijk is,
en ik mij ook in psychisch opzicht staande probeer te houden tegenover het UWV.
Meestal vertel ik daarom hoe mijn klachten gemiddeld zijn terwijl ik aangepast leef.
Globaal ben ik overdag 2 à 3 uur op, en ga dan 1 à 2 uur liggen.
De tijd dat ik niet lig, kan ik helaas maar beperkt nuttig gebruiken vanwege mijn klachten.
Zo'n vier jaar geleden kwam ik in een situatie dat door de mechanische druk
van mijn nekwervels ik niet meer gewoon kon liggen of slapen.
Met pijnstillers en een
halskraag om kon ik nog wat slapen,
maar toen de problemen bleven oplopen moest ik daarop iets verzinnen.
Ik ging toen denken aan '
tractie': het uit(t)rekken van mijn rug en nek.
Eerst probeerde ik dat te doen met een soort spanbanden en
een soort houder voor mijn hoofd, maar dat gaf problemen en was niet veilig.
Daarna heb ik mijn
bed 10° scheef gelegd (zie schets).
Op die manier zorgt de zwaartekracht voor een lichte vorm van tractie
op mijn nek en rug. Dat ik zo lig is de reden dat ik bijvoorbeeld
deze brief kan schrijven en zelfs naar het UWV in Goes kan gaan
(met ongeveer een week voorbereiding).
De afgelopen twee jaren heb ik geprobeerd om iets te verzinnen
waardoor die tractie beter werkt, of om iets anders te vinden,
maar dat heeft nog niets opgeleverd.
De problemen die door het Gak en het UWV zijn veroorzaakt,
hebben helaas ook invloed op mijn contact met mijn huisartsen.
Dat levert regelmatig problemen op,
ook al doe ik mijn best om dat te voorkomen.
Ik ga een paar keer per jaar naar een chiropractor of een osteopaat.
Soms helpt dat niet, maar soms zijn mijn klachten een paar maanden wat minder.
Hoogachtend,
D.
Hieronder staat de uitspraak, met eerst een begeleidende brief.
de Rechtspraak
Centrale Raad van Beroep
AANTEKENEN
###Advocaten
tav de heer mr. P.
datum 6 juli 2006
ons kenmerk CRvB 04 / 2718 WAO R010 94
onderwerp D. te ### / de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen /
Geachte heer/mevrouw,
Hierbij doe ik u toekomen een afschrift van de uitspraak van 4 juli 2006,
waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.
Indien in deze uitspraak wordt verwezen naar een uitspraak met een LJN-nummer,
is de tekst van de betreffende uitspraak onder dat nummer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Hoogachtend,
de griffier,
W.
04/2718 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
D., wonende te ### (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank R. van
14 april 2004, 03/2783
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 4 juli 2006
I.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P., advocaat te ###, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006.
Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv is met voorafgaande
kennisgeving niet verschenen.
II.
OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder
het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant ontvangt sedert 23 maart 1993 een uitkering ingevolge de Wet op
de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Vanaf 1 oktober 1993 werd deze berekend
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%,
hetgeen is gebaseerd op de overweging dat appellant geschikt was voor het verrichten
van zijn eigen arbeid als programmeur gedurende zes uur per dag.
Op 5 maart 1997 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
Bij besluit van 14 juli 2000 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering
niet wordt verhoogd, omdat zijn arbeidsongeschiktheid per 5 maart 1997 niet is toegenomen.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van
31 mei 1999, dat is genomen in het kader van de herbeoordeling van
het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering na vijf jaar, heeft het Uwv appellant medegedeeld
dat zijn uitkering per 1 juni 1999 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate
van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van
9 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren
van appellant tegen zowel het besluit van 14 juli 2000 als het besluit
van
31 mei 1999 gegrond verklaard en beslist dat de uitkering van appellant
vanaf 5 maart 1997 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 45 tot 55%. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat appellant zowel op en
na 5 maart 1997 als per 1 juni 1999 in staat was tot het verrichten
van gangbare arbeid gedurende maximaal zes uur per dag.
Appellant heeft beroep bij de rechtbank ingesteld. Daarbij heeft hij in hoofdzaak aangevoerd
dat de medische beoordeling onzorgvuldig en onjuist is geweest
en dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht op grond
van pijn-, concentratie- en vermoeidheidsklachten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen
het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geen reden gezien
het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten.
Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen
voor onjuist te houden. Zij neemt daarbij onder meer in aanmerking dat
de bezwaarverzekeringsarts bij het vormen van haar oordeel informatie uit
de behandelend sector tot haar beschikking had, in het bijzonder de informatie uit
de eerste helft van 1999 van de specialisten J4. en R3.,
waaruit niet is gebleken van duidelijke objectiveerbare afwijkingen op orthopedisch
of neurologisch gebied. De rechtbank is tevens van oordeel dat appellant
in staat moet worden geacht de aan hem voorgehouden functies te vervullen
en dat het verlies aan verdienvermogen op de juiste wijze is geschat op 45 tot 55%.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder aangevoerde grieven herhaald
en daar aan toegevoegd dat de bezwaarverzekeringsarts O2., die op
2 maart 2006
heeft gerapporteerd naar aanleiding van vragen van de Raad, ten onrechte tot
de conclusie is gekomen dat appellant gedurende zelfs nog meer dan zes uren per dag
zou kunnen werken. Appellant blijft van mening dat hij op de in geding zijnde data
en ook thans nog volledig arbeidsongeschikt is.
Het gaat in dit geding om de vraag of het oordeel van de rechtbank over
het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad,
zich in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beperkend
tot de grieven van appellant, beantwoordt deze vraag bevestigend
en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank.
Allereerst wijst de Raad er, evenals de rechtbank, op dat
de bezwaarverzekeringsarts D2. niet is betrokken bij de voorbereiding
van de primaire besluiten. De omstandigheid dat zulks mogelijk anders
is geweest bij latere besluitvorming is voor het onderhavige geding niet relevant.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de bestreden besluiten op
een onzorgvuldige wijze zijn voorbereid.
Ook aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts D2. op
15 januari 2003 opgestelde belastbaarheidspatroon
van appellant geen juiste weergave vormt van de bij hem op 5 maart 1997 en op 1 juni 1999
bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat D2. blijkens haar
rapportage van
15 januari 2003 kon beschikken over de rapportages
van
20 juni 1996 en van
26 mei 1999 van de primair verzekeringsgeneeskundigen L6.,
respectievelijk K8., die zijn opgesteld in het kader van de beoordeling van
de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde data alsmede informatie
uit de behandelend sector. Aansluitend aan de hoorzitting van 11 augustus 2003 heeft
D2. appellant onderzocht. In haar rapportage van
11 augustus 2003 heeft zij
haar onderzoeksbevindingen weergegeven en de beschikbare medische informatie besproken.
Zij is tot de conclusie gekomen dat noch de verzekeringsartsen noch
de diverse specialisten die appellant hebben onderzocht zodanig ernstige afwijkingen
hebben gevonden dat op grond daarvan geconcludeerd zou moeten worden dat appellant
volledig arbeidsongeschikt is.
Van de kant van appellant is geen medische informatie ingebracht
die aanknopingspunten biedt voor zijn eigen mening met betrekking
tot zijn gezondheidstoestand op de in geding zijnde data of daarop
een nieuw licht werpt. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting nogmaals gewezen
op de brieven van
23 augustus 1993,
15 november 1993 en
18 decenber 1997 van
de reumatoloog S8., waarin naar zijn mening wel degelijk afwijkingen worden geobjectiveerd,
maar de Raad merkt op dat ook deze brieven door D2. in haar beoordeling zijn betrokken.
Concluderend heeft de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel
dat appellant verdergaande medische beperkingen zou kunnen hebben
dan van de zijde van het Uwv is aangenomen.
Hij ziet dan ook geen reden te voldoen aan het verzoek van de gemachtigde
van appellant om een deskundige om advies te vragen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door
S4., voorzitter, en
S6. en
K5. als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
S18. als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.)
S4.
(get.) S18.
CVG
Voor eensluidend afschrift
verzonden op: -6 JUL 2006
voor de Griffier van de
Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer
LJN: AY3595
Deeplink naar de site van de rechtbank:
ECLI:NL:CRVB:2006:AY3595
(geldig in 2013).
Mijn commentaar op de uitspraak
Dit was toen de langste en duurste procedure tot dan toe.
Dat ik deze procedure heb verloren is een enorme teleurstelling voor mij.
De Rechtbank gaat met veel onrecht akkoord, en het UWV is niet
aangespoord om zorgvuldig te gaan werken.
Ik gebruik hierna de afkorting "CRvB" voor de "Centrale Raad
van Beroep".
Met deze uitspraak gaat de CRvB akkoord met het volgende onrecht:
-
Het gaat om mijn gezondheid op 5 maart 1997 en op 1 juni 1999. Dat zijn
de zogenaamde "in geding zijnde data". Nu schrijft de CRvB dat
de rapportage van 20 juni 1996 is opgesteld in het kader van de in
geding zijnde data. Dat lijkt mij fout, omdat 1996 het jaar daarvoor
is. In 1996 kon ik nog halve dagen kon werken. Het gaat nu juist
om de situatie vanaf 5 maart 1997 toen ik niet meer kon werken.
Het kan een verschrijving zijn, maar de CRvB hoort
dergelijke fouten niet te maken.
-
De CRvB schrijft dat de gegevens van de keuring van
20 juni 1996 van verzekeringsarts L6. gebruikt mochten worden.
Maar die verzekeringsarts heeft mij lichamelijk nooit onderzocht
(dus ook niet in 1997).
-
Verzekeringsarts L6. ging er van uit, dat in
een rapport van reumatoloog S8.
stond dat het psychisch bepaalde klachten
zouden zijn. Hij kreeg daarvoor geen waarschuwing, maar het Tuchtcollege vond
in hun beslissing van 2003 dat hij daarmee
wel fout zat. Toch vind de CRvB het
zorgvuldig als de gegevens van die keuring gebruikt worden.
-
De CRvB schrijft dat de gegevens van de keuring van
26 mei 1999 van verzekeringsarts K8. gebruikt mochten worden.
Maar die verzekeringsarts baseerde zich op een belastbaarheidsprofiel,
dat helemaal niet bestond.
-
Verzekeringarts K8. was toen trouwens helemaal geen verzekeringsarts,
want hij was nog een verzekeringsarts-in-opleiding.
Soms mag zo'n rapport dan wel gebruikt worden en soms niet, maar echt zorgvuldig is het niet.
-
In de uitspraak van 2 december 2002 heeft de CRvB geoordeeld,
dat de keuring van 26 mei 1999 door verzekeringsarts K8. niet geldig is, omdat
die is gebaseerd op gegevens uit 1994. Dezelfde CRvB is
nu opeens van mening dat die keuring van 26 mei 1999 wel geldig is. Daarmee
wordt een eerdere uitspraak van dezelfde rechtbank ongedaan gemaakt.
Wanneer de Rechtbank een uitspraak in mijn nadeel doet, dan is
het zeer lastig om via herziening alsnog mijn recht te halen. Maar als de
Rechtbank een uitspraak in mijn voordeel doet, dan kan die blijkbaar met
een volgende uitspraak zonder onderbouwing ongedaan gemaakt worden. Dit
vind ik een grove rechtsongelijkheid.
-
Dat ik 6 uur per dag zou moeten werken is naar aanleiding van
een brief van een psycholoog en
een rapport van een psychiater.
De psycholoog heeft voor die brief een waarschuwing gekregen,
en de psychiater heeft voor zijn rapport een waarschuwing gekregen.
Daarmee is de onderbouwing voor de beslissing van het UWV niet langer
juist. Maar de CRvB gaat daar aan voorbij.
-
In 1997 ben ik psychologisch onderzocht. Dat onderzoek is door het UWV
niet geaccepteerd, en ook de CRvB negeert dat nu.
-
De bezwaarverzekeringsarts D2. houdt er merkwaardige ideeën op na.
Reumatoloog S8. heeft een mechanische oorzaak vastgesteld, maar bezwaarverzekeringsarts D2.
is van mening dat een mechanisch oorzaak niet mogelijk is, want zij zei:
"...een oorzaak is ten eerste, kan ten eerste nooit puur mechanisch zijn,
dat is eigenlijk onmogelijk, want een mens is geen, een menselijk lichaam is geen machine.
Dus dat kan op zich al niet..."
De CRvB vindt het zorgvuldig als een bezwaarverzekeringsarts
met dergelijke ideeën een keuring doet.
-
De CRvB is van mening dat de eerdere uitspraak van de gewone rechtbank
in stand blijft en zorgvuldig is. In die eerdere uitspraak wordt aangenomen
dat er een onderbouwing is voor de 6 uur per dag die ik zou kunnen werken.
Bezwaarverzekeringsarts D2. had echter een onjuiste onderbouwing, en heeft
die onderbouwing daarna helemaal weggelaten, en heeft zelfs botweg geweigerd om
nog een onderbouwing te geven. In de uitspraak van 17 augustus 2005
staat dan ook dat de bezwaarverzekeringsarts de huidige urenbeperking
"volstrekt onvoldoende heeft gemotiveerd", en dat alsnog door het UWV
moet worden bepaald of er lichamelijke of psychische redenen zijn
voor een urenbeperking. De CRvB negeert die uitspraak van 17 augustus 2005
en doet alsof de bezwaarverzekeringsarts toch een zorgvuldige
onderbouwing had gegeven.
-
enzovoorts.
Door deze uitspraak heb ik geen enkel vertrouwen meer in de Rechtbank.
Mogelijk heb ik mijn vertrouwen in de Rechtbank voorgoed verloren.
Zels al zou ik hierna alle procedures winnen, dan kan ik nog steeds
de Rechtbank niet vertrouwen, omdat met een volgende procedure alles
blijkbaar weer ongedaan kan worden gedaan.
Mijn brieven aan de rechtbank (zoals beroepschriften) zullen vanaf
nu niet enkel tegen het UWV gericht zijn, maar ook tegen de Rechtbank.
Ik heb vanzelfsprekend respect voor de rechter als mens, en ik ben dankbaar
voor het feit dat een rechter zich in mijn dossier verdiept want
dat is geen eenvoudige klus. Maar dat ik geen enkel vertrouwen meer
in de Rechtbank heb zal waarschijnlijk
ook wel uit mijn brieven gaan blijken, want ik ga niet
doen alsof ik wel vertrouwen in de Rechtbank zou hebben.
Omdat het UWV zo onzorgvuldig werkt, is het niet meer dan logisch dat de
Rechtbank zichzelf in de problemen brengt zodra de Rechtbank het
gedrag van het UWV probeert goed te praten.
Er is nu een situatie ontstaan dat
de Rechtbank hierna geen uitspraak meer kan doen die niet in conflict
is met een eerdere uitspraak van de Rechtbank.
Ik wilde weten wat de griffier tijdens de zitting heeft opgeschreven,
dus ging ik het verslag van de zitting opvragen.
Laatste wijziging van deze bladzijde: oktober 2018