Centrale Raad van Beroep
Zittingsdatum: 8 oktober 2002
te 11.45 uur
Procedurenummer: CRvB 00/4391 WAO R00894
PLEITNOTITIE
inzake:
D., wonende te ###,
- appellant -
advocaat: mr P.
contra:
UWV G., gevestigd te G.;
- gedaagde -
gemachtigde: -
Edelachtbaar College,
1. D. is bij beslissing van het UWV G. (hierna: "het UWV") van
31 mei 1999 medegedeeld dat hij per 1 juni 1999 voor 15 tot 25 procent
arbeidsongeschikt zou zijn in de zin van de Wet op de
Arbeidsongeschiktheidsverzekering. D. heeft tegen het besluit bij brief
van 6 juli 1999 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van
31 januari 2000 door gedaagde ongegrond verklaard. Tegen dat besluit
heeft D. beroep ingesteld op 10 februari 2000. De rechtbank heeft dit
beroep bij beslissing van
14 augustus 2000 ongegrond verklaard. Tegen
deze beslissing is D. in beroep gekomen op 23 augustus 2000.
2. De rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat
de zich in het beroepsdossier bevindende medische stukken niet
zouden uitwijzen dat in het geval van D. wel degelijk sprake
zou zijn van medische objectieve afwijkingen op grond waarvan
hij voor werk minder belastbaar zou zijn dan door gedaagde zou
zijn aangenomen. Ook zou, zo stelt de rechtbank, daaruit niet
kunnen worden afgeleid dat D. medisch objectief gezien op 1 juni 1999
zou voldoen aan alle wettelijke voorwaarden om per die datum voor
een hogere WAO-uitkering in aanmerking te komen.
3. Uit artikel 37 WAO volgt dat ter zake van toeneming
van arbeidsongeschiktheid, herziening van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid
van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a WAO,
plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid 52 weken
heeft geduurd. Het UWV heeft eveneens in het kader van de
herbeoordeling een uitspraak gedaan omtrent de mate van
arbeidsongeschiktheid van D.. D. heeft aangegeven het hiermee
volstrekt oneens te zijn.
4. In de beslissing van het UWV op het bezwaar d.d.
31 januari 2000 heeft het UWV aangegeven dat het bezwaar
ongegrond wordt verklaard omdat het UWV van oordeel zou
zijn dat D. terecht zou zijn ingedeeld in de
arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25% aangezien uit
de verschillende medische rapporten niet zou kunnen worden
afgeleid dat D. op medische gronden niet in staat zou zijn
om zijn arbeid van programmeur gedurende zes uur per dag
te verrichten.
5. Verzekeringsgeneeskundige K. heeft in zijn
beoordeling van 20 mei 1999 gesteld dat er geen aanwijzingen
zijn voor psychopathologie en/of een ernstige
persoonlijkheidsproblematiek, zoals psychiater E. heeft
geconcludeerd in zijn rapportage van 26 oktober 1994.
Anderzijds heeft verzekeringsarts K. de conclusie van
psychiater E. gevolgd, zoals weergegeven in dezelfde rapportage
d.d. 26 oktober 1994, dat D. in staat zou moeten worden geacht
om 6 uur per dag werkzaamheden te verrichten. Verder heeft de
verzekeringsarts zich ten onrechte gebaseerd op het niet
bestaand (fictief) belastbaarheidsprofiel van 1994. Zijn
conclusie dat dit niet zo zijn gewijzigd, is dan ook onjuist,
omdat hij hiervoor onvoldoende onderzoek heeft gedaan.
Voorts heeft hij gesteld dat van het belastbaarheidprofiel
niet kan worden afgeweken, maar dit is onjuist. Hiervan kan
wel (hetgeen hij zelf ook mondeling heeft aagegeven) worden
afgeweken indien daarvoor indicaties bestaan.
6. Aan Uw College is bij brief van
27 februari 2002
een beslissing toegezonden van het Centraal Tuchtcollege voor
de Gezondheidszorg inzake het rapport van E.. In haar
beslissing van 4 december 2001 heeft het Centraal Tuchtcollege
voor de Gezondheidszorg vastgesteld dat E. onder het
kopje "psychiatrische taxatie" zijn bevindingen weergeeft
zonder dat duidelijk wordt aangegeven aan welke stoornis D.
zou lijden. Voorts heeft E. zonder daarbij aan te geven
welke beperkingen uit deze taxatie voortvloeien en zonder aan
te geven welke handicap dat op zou leveren, geconcludeerd dat
D., medisch psychiatrisch gezien per 1 oktober 1993 en op
1 juni 1994 in staat zou zijn om zijn eigen werk als programmeur
gedurende zes uur per dag te verrichten. Voorts stelt het
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: "Met die
laatste - volstrekt ongemotiveerde - conclusie heeft de arts
zich begeven buiten het terrein van zijn deskundigheid als
psychiater en heeft hij het terrein van een sociaal
geneeskundige en/of een arbeidsdeskundige betreden.
Bovendien laat de vraag naar iemands arbeids(on)geschiktheid
zich niet deugdelijk beantwoorden indien niet eerst duidelijk
een stoornis en de daaruit voortvloeiende beperkingen en
handicaps zijn vastgesteld. Het
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg is dan ook
van oordeel dat het gewraakte rapport niet voldoet aan de
eisen die daaraan uit een oogpunt van vakkundigheid en
zorgvuldigheid redelijkerwijs mogen worden gesteld".
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft de
klacht van D. gegrond verklaard en heeft E. de maatregel
van waarschuwing opgelegd.
7. Uit het vorenstaande vloeit voor dat er niet
alleen sprake is van een ernstige tegenstrijdigheid in
de visie van de verzekeringsarts en de visie van E..
Tevens kan worden geconcludeerd dat verzekeringsarts K.
zich ten onrechte heeft gebaseerd op de conclusie van E..
Ook de stelling van de verzekeringsarts dat, op basis van
het rapport van E. D. in staat zou moeten worden geacht
om zes uur per dag werkzaamheden te verrichten, mist
derhalve elke redelijke grondslag.
8. K. heeft behoudens het volgen van de conclusie
van E. (terwijl hij het overigens met de inhoud van de
rapportage niet eens is) verder nergens zijn visie dat
D. zes uren per dag zou kunnen werken gepoogd te
objectiveren.
9. Verzekeringsarts D. heeft eveneens de conclusie
van E. gevolgd in zijn visie dat D. zes uren per dag zou
kunnen werken in zijn eigen werk. Verder heeft de
verzekeringsarts overigens wel aangegeven dat in haar
visie geen sprake zou zijn van psychopathologie en/of
een ernstige persoonlijkheidsproblematiek, maar van een
lichamelijke kwaal, welke niet nader wordt aangeduid.
Verder stelt de verzekeringsarts dat de klachten van D.
zouden zijn toegenomen.
10. D. heeft zowel in de bezwaarprocedure als
in de beroepsprocedure bij de rechtbank zeer uitvoerig
beargumenteerd aangegeven dat daadwerkelijk sprake is
van klachten welke een veel hoger arbeidsongeschiktheidspercentage
rechtvaardigen. Dienaangaande verwijst D. ook naar
hetgeen hij heeft gesteld in de nadere gronden bij het
ingediende beroepschrift bij Uw College.
Feitelijk is hetgeen D. naar voren heeft gebracht
onvoldoende weersproken terzijde geschoven. Zeker
nu blijkt dat voor de arbeidsongeschikheid van D. geen
aanknopingspunten kunnen worden gevonden in het rapport
van E., dient conform hetgeen D. ten aanzien van zijn
arbeidsongeschiktheid heeft gesteld, zijn
arbeidsongeschiktheid op een veel hoger percentage
te worden vastgesteld.
11. Verder is van belang dat het UWV in haar
beslissing steeds uit is gegaan van een vervuild dossier.
Zo heeft zich steeds in het dossier een brief van het R.
van
19 november 1992 bevonden, waarin is aangegeven dat
de conclusie van klinisch psycholoog drs. K7. zou zijn
dat D. zou lijden aan een somatische stoornis, waarbij
de persoonlijkheid wordt omschreven als
"passief-agressief en ontwijkend". In deze brief is
verzuimd te vermelden dat het gaat om een mogelijke
conclusie. Uit het verslag van het psychologisch
onderzoek van het R. blijkt namelijk dat sprake is van
een mogelijke conclusie. Dit is erkend door zowel het G.
als het R., terwijl voorts een klacht van D. tegen
psycholoog drs. K7. gegrond is verklaard. Een kopie van
de dienaangaande genomen beslissing is eveneens aan
Uw College toegezonden.
12. Het UWV stelt zich op het standpunt dat de
arbeidsongeschiktheidspercentage van D. sinds 1994 niet
is gewijzigd. Dat betekent feitelijk dat sprake zou zijn
van een zelfde mate van gebreken, een zelfde
belastbaarheidspatroon en een zelfde maatman als
destijds vastgesteld. Dienaangaande is het geïndiceerd
om te kijken naar de wijze waarop destijds het
arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld.
13. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van D.
is per 1 oktober 1993 vastge-steld op 15-25%. Deze beslissing
is gebaseerd op de rapportage van
27 mei 1993 van
G.-verzekeringsgeneeskundige P.. De verzekeringsgeneeskundige
kon geen ziekte of gebrek vinden die zou rechtvaardigen
dat D. halve dagen bij zijn toenmalige
werkgever, C., zou werken.
De verzekeringsgeneeskundige heeft in zijn rapportage van
27 mei 1993 feitelijk onbeargumenteerd aangegeven dat D.
na afloop van de zomervakantie van 1993, 6 uur zou dienen
te gaan werken bij C.. Voorts is D. bij beslissing van
2 september 1993 geschikt geacht voor 6 uur eigen werk
waarop arbeidsdeskundige O. op basis hiervan
het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft vastgesteld
op 22,2%, uitgaande van 6 uur arbeid per dag bij
een 36-urige werkweek.
14. Een maatman is nimmer vastgesteld. Voorts is
nimmer betreffende D. een belastbaarheidspatroon vastgesteld.
Er is derhalve in objectieve zin geen rechtvaardiging
te vinden waarom D. is staat zou moeten worden geacht
om 6 uren per dag te kunnen werken.
15. Er is, zoals hierboven reeds is aangegeven,
in de rapportage van E. geen rechtvaardiging te
vinden voor de stelling dat D. 6 uren per dag zou kunnen
werken. Een reden te meer om de visie van UWV destijds
ernstig in twijfel te trekken is, zoals in de stukken
reeds uitvoerig is weergegeven, dat
verzekeringsgeneeskundige P. onbeargumenteerd de
conclusie van S., reumatoloog te V., terzijde heeft
geschoven dat sprake is van een
mechanisch functionele stoornis en dat sprake is van
een niet goed lichaamshouding met een scoliose
in de rug en boven een versterkte thoracale kyfose,
hetgeen leidt tot pijnklachten met
spierpijn en blokkeringen in de rug.
16. Daarbij dient nog te worden genomen het
feit dat verzekeringsgeneeskundige P. destijds ten
onrechte een verkeerde versie van de rapportage van het
R. heeft gehanteerd.
17. Dit alles heeft tot gevolg gehad dat D.
reeds jaren achtervolgd wordt door verkeerde in een
eerder stadium genomen beslissingen.
18. Gezien het vorenstaande is de visie van
bezwaarverzekeringsarts D. om onderzoeksverslag onbegrijpelijk
dat het belastbaarheidspatroon van D. niet zou zijn gewijzigd.
Er is namelijk nooit een belastbaarheispatroon vastgesteld.
Ook uit het onderzoek van deze verzekeringsgeneeskundige kan
niet worden afgeleid dat alsnog een belastbaarheidspatroon is
vastgesteld. Voorts is onvoldoende beargumenteerd op grond
waarvan tot de conclusie zou kunnen worden gekomen dat
D. 6 uren per dag zijn arbeid zou kunnen verrichten.
19. Doordat nooit een belastbaarheidspatroon
en een maatman was vastgesteld was het noodzakelijk dat dit
alsnog zou zijn geschied. Er is geen, dan wel onvoldoende
arbeidsdeskundig onderzoek gedaan. Bij een
arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dienen tenminste
drie functies te worden betrokken die samen ten minste
dertig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De resterende
verdiencapaciteit dient te worden vastgesteld op de
middelste van deze functies. Een arbeidsdeskundig onderzoek
dient aan een aantal kwaliteitseisen te voldoen.
Het dient controleerbaar, reproduceerbaar en
consistent te zijn.
20. Uit het dossier blijkt niet dat dit arbeidsdeskundig
onderzoek heeft plaatsgevonden. Slechts is een rapportage van
27 mei 2002 toegezonden. Echter dit onderzoek voldoet
eveneens niet. Uit deze rapportage blijkt dat alsnog
onderzoek is gedaan naar de situatie van D. per 1 juni 1999.
Uit de rapportage kan echter op geen enkele wijze een
objectieve rechtvaardiging worden gevonden voor de
stelling dat D. 6 uren per dag zijn eigen arbeid zou
kunnen verrichten.
21. Ten eerste blijkt juist uit de rapportage dat
bij het nemen van de primaire beslissing geen
arbeidsdeskundig onderzoek is gedaan. Om die reden al
komt de beslissingvoor vernietiging is aanmerking nu
deze op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
22. Verder is het zo dat D. zijn eigen werk daarom
al niet meer kan verrichten omdat hij reeds jaren niet
meer in dienst is. Verder is pas in 2002 een bezoek
gebracht aan de oude
werkgever van D.. Het komt D.
vreemd voor dat een werkgever alsnog, zonder dat daar
verder iets van blijkt, specifiek zou kunnen aangeven
dat op 1 juni 1999 zijn werk nog beschikbaar was.
Van het correct vaststellen van een maatman blijkt
voorts feitelijk niets. D. is daarnaast niet gehoord
of onderzocht. Wederom blijkt niet dat een
belastbaarheidspatroon zou zijn opgesteld, zoals ook
op geen enkele wijze aannemelijk wordt gemaakt wat
de verdiencapaciteit van D. zou zijn.
23. Geconcludeerd kan worden dat de beslissing
van het UWV onjuist is en dat deze eveneens op
onzorgvuldige wijze is tot stand gekomen. De beslissing
komt dan ook vernietiging in aanmerking.
24. Ik dank u voor uw aandacht.
P.
CENTRALE RAAD VAN BEROEP
00/4391 WAO
UITSPRAAK
in het geding tussen:
D., wonende te ###, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt
in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak
wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van
31 mei 1999 is appellant vanwege gedaagde in kennis
gesteld van het besluit waarbij de hem eerder toegekende uitkering
ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO),
laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 15 tot 25%, met ingang van 1 juni 1999 ongewijzigd wordt
voortgezet.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft gedaagde
bij besluit van 31 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank R. heeft bij uitspraak van
14 augustus 2000 het
tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit)
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P., advocaat te ###, tegen
deze uitspraak op bij beroepschrift (met bijlagen) en
aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden
hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen
uitspraak te
vernietigen en het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren,
een en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van
deze procedure.
Gedaagde heeft bij schrijven van
16 januari 2001 (met bijlage)
van verweer gediend.
Bij brieven van
16 februari 2001 en
20 februari 2001 heeft
appellant aanvullende stukken in het geding gebracht.
Appellant heeft bij brief van
27 februari 2002 (met bijlagen)
de beroepsgronden nader aangevuld en bij een tweede brief
van die datum nog stukken ingezonden.
Door de Raad desverzocht heeft gedaagde bij brief van
6 juni 2002 (met bijlage) een inlichting verstrekt.
Bij brieven van 24 september 2002 en 1 oktober 2002 heeft
appellant opnieuw aanvullende stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
8 oktober 2002, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde
mr. P., voornoemd, en waar gedaagde, met kennisgeving,
niet is verschenen.
II.
MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
Op deze bevoegdheid zijn partijen in de uitnodiging van 30 augustus 2002
voor de zitting van 8 oktober 2002 gewezen. Tevens is erop gewezen
dat stukken die nadien worden ontvangen, in beginsel niet bij de behandeling
van het geding worden betrokken. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht
de eerst bij brief van 1 oktober 2002, derhalve binnen tien dagen
voor de zitting, door appellant ingezonden stukken bij
zijn oordeelsvorming te betrekken. Niet is gebleken van enige verhindering
aan de zijde van appellant om deze stukken, die dateren uit 1993 en 1994,
tijdig in het geding te brengen.
Voor een uitvoerig overzicht van de mede voor dit geding
van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst
naar hetgeen hij daaromtrent heeft vermeld in zijn tussen partijen
gegeven uitspraak van
29 december 1999 (kenmerk 98/7188 ZW). Voorts
verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank dienaangaande op pagina 2
van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
Centraal in dit geding staat de vraag of gedaagde bij
het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant
per 1 juni 1999 met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse
15 tot 25% heeft onderschat. Deze indeling is, zoals ook bij voorgaande
door gedaagde jegens appellant genomen besluiten het geval was, gebaseerd
op de veronderstelling dat appellant zijn eigen werk van programmeur
gedurende 6 uur per dag bij C. B.V. kan verrichten.
De rechtbank heeft evenvermelde vraag bij de aangevallen uitspraak
bevestigend beantwoord, van oordeel zijnde dat
de beschikbare medische gegevens niet uitwijzen dat bij appellant
sprake is van medisch objectieve afwijkingen op grond waarvan
hij minder belastbaar is dan door gedaagde is aangenomen.
Ook overigens heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden
om het bestreden besluit in strijd met de wettelijke voorschriften
dan wel enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur te achten.
In hoger beroep heeft appellant zich onder overlegging van
vele stukken tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
Ter zitting van de Raad heeft appellant de medische aspecten
opnieuw aan de orde gesteld en heeft hij in het bijzonder
ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellant
per 1 juni 1999 in staat was zijn werk van programmeur bij
C. B.V. gedurende 6 uur per dag te verrichten. Naar valt aan te nemen,
heeft gedaagde hierbij aansluiting gezocht bij de jurisprudentie
van de Raad, inhoudende dat geschiktheid voor de laatstelijk
voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde functie
in beginsel met zich brengt dat niet langer sprake is
van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Die jurisprudentie
houdt echter in dat geschiktheid voor de maatmanarbeid eerst dan
de vooronderstelling rechtvaardigt dat geen sprake meer is van
arbeidsongeschiktheid indien de betrokken maatmanarbeid in volle omvang
-zowel wat belasting als wat duur betreft- kan worden verricht.
Door de schatting te baseren op geschiktheid voor een gedeelte
van de maatmanarbeid heeft gedaagde een onjuiste maatstaf aangelegd.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het dienstverband van appellant
op 1 juni 1999 nog bestond en dat hij zijn werkzaamheden
per die datum niet feitelijk heeft hervat zodat toepassing van
artikel 3, tweede lid, aanhef en onder h, van het
Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong niet aan de orde was.
Met betrekking tot de medische aspecten overweegt de Raad als volgt.
Het bestreden besluit steunt op onderzoek door de verzekeringsarts
K. en de bezwaarverzekeringsarts D..
Bij rapport van
26 mei 1999
heeft de verzekeringsarts K., onder verwijzing naar eerdere rapportages
over appellant d.d.
16-12-1992,
3-2-1993,
27-5-1993 en
20-6-1996,
de volgende beschouwing gegeven:
"Belanghebbende was als computerprogrammeur werkzaam bij C., M.
en is in 1992 uitgevallen in verband met enorme hoofdpijn,
slecht slapen, rugklachten. In
1993 werd belanghebbende arbeidsongeschikt verklaard voor eigen werk
en werd ingedeeld in de klasse 45 tot 55%. Belanghebbende werkte
toen nog steeds voor 4 uur per dag. De belastbaarheid werd verbeterd geacht
en belanghebbende werd vervolgens ingedeeld in WAO-klasse 15-25%.
Belanghebbende was het hier niet mee eens en ging in beroep.
Inmiddels werd hij door diverse hulpverleners gezien en deels behandeld.
Conform een medisch psychiatrisch expertise werd belanghebbende in staat
geacht eigen werk als programmeur gedurende 6 uur per dag te verrichten.
Op basis van het dossieronderzoek en eigen spreekuurcontact en
lichamelijk onderzoek kan thans gesteld worden dat er sprake is van het
onvermogen door ziekte/gebrek voor hele dagen werken (8 uur per dag).
Ten opzichte van het eerder vastgestelde belastbaarheidspatroon
waarbij er sprake is van 6 uur per dag werken, kan thans niet
afgeweken worden. Er zijn geen wijzigingen opgetreden in het reeds
gestelde belastbaarheidspatroon, zo leert huidig onderzoek.
Belanghebbende is wel in staat 9-pagina tellend 'eigen verhaal' en
6-pagina tellend 'dag- en weekoverzicht', inclusief een
schematisch overzicht, op de personal computer te vervaardigen
(punt 6 correctieschrijven). Concluderend kan derhalve gesteld worden
dat er thans sprake is van het onverminderd voortbestaan van het
eerder gestelde belastbaarheidspatroon (1994)."
De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens haar rapport van
26 januari 2000 via de huisarts schriftelijke inlichtingen ontvangen
van de behandelend neuroloog R., de revalidatiearts S. en de
orthopedisch chirurg J.. In dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts
haar conclusie dat de belastbaarheid als beschreven in het rapport van
26 mei 1999 van de verzekeringsarts K. geen wijziging behoeft, als volgt
gemotiveerd:
"Het betreft het bezwaar tegen de beslissing van
31 mei 1999 dat
de uitkering 15-25% per 1-6-1999 onveranderd blijft. Betrokkene is het er
niet mee eens omdat zijn klachten sedert ongeveer twee jaar verergerd zijn.
Hij moet veel op bed liggen omdat hij dan de minste klachten heeft.
Hij woont weer bij zijn moeder omdat hij niet voor zichzelf kan zorgen.
In februari 1999 heeft uitgebreid onderzoek in het ziekenhuis in B.
plaatsgevonden. Op verzoek van betrokkene heb ik
de nieuwe medische informatie opgevraagd. Uit deze informatie blijkt
dat er bij neurologisch en orthopedisch onderzoek
geen objectieve afwijkingen gevonden zijn. De revalidatiearts zag
geen mogelijkheden voor een revalidatiebehandeling. Bij een beoordeling
van arbeidsongeschiktheid wordt altijd de psychische kant meegewogen.
Omdat er geen somatische verklaring gevonden is voor de klachten van
betrokkene was het zeker belangrijk hier aandacht aan te besteden.
In diverse rapporten komt naar voren dat er geen sprake is van
psychopathologie, waardoor betrokkene niet zou kunnen werken.
Met dit standpunt is betrokkene het eens. Hij heeft immers
een lichamelijke kwaal. In het verleden is gesteld dat betrokkene
6 uur per dag kan werken in zijn werk. Het zou niet juist geweest zijn,
nu de klachten eerder toegenomen dan afgenomen zijn, deze urenbeperking
te verminderen."
Bij in hoger beroep ingezonden rapport van 15 januari 2001 heeft de
bezwaarverzekeringsarts haar standpunt onder meer nog als volgt toegelicht:
"Er waren in 1994 en 1996 geen objectieve parameters waarvoor
lichamelijke beperkingen konden worden vastgesteld. De urenrestrictie
is destijds gegeven omdat de ervaring leerde dat betrokkene beter
functioneerde met een urenbelasting van 6 uur per dag. Het werd niet
wenselijk geacht verandering aan te brengen in dit labiele evenwicht.
De enige beperking bestond dus uit de urenbeperking. Er was destijds
derhalve geen noodzaak een belastbaarheidspatroon ten behoeve van het
Functie Informatie Systeem op te stellen."
Uit deze beschouwingen in hun onderlinge samenhang leidt de Raad
af dat de verzekeringsartsen geen gronden hebben gezien om
de medische beperkingen van appellant ernstiger te achten dan in 1994,
toen appellant in staat werd geacht gedurende 6 uur per dag zijn
eigen werk van computerprogrammeur te verrichten.
De Raad wijst er in dit verband op dat de mate van
arbeidsongeschiktheid in 1994 eerder onderwerp van rechterlijke
oordeelsvorming is geweest. De rechtbank M. heeft de beroepen van
appellant behandeld tegen een besluit van 19 oktober 1993 en
een besluit van 19 april 1994, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid
van appellant op 15 tot 25% is gesteld. Bij
uitspraak van 2 maart 1995
heeft de rechtbank deze beroepen ongegrond verklaard. Blijkens
deze uitspraak is de rechtbank op basis van door haar ingewonnen
deskundigenadvies van de orthopedisch chirurg S. en de psychiater E.
tot haar oordeel gekomen, dat bij de toen aan de orde zijnde
besluiten er terecht van is uitgegaan dat appellant gedurende
6 uur per dag zijn werk van computerprogrammeur kon verrichten.
De Raad stelt voorop dat in dit geding de gezondheidstoestand van
appellant per 1 juni 1999 aan de orde is en de daaruit
mogelijk voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid.
Mede gelet op het tijdsverloop sedert 1994 acht de Raad het in
de omstandigheden van het onderhavige geval niet aangewezen om
een vergelijking van de belastbaarheid van appellant te maken in
1999 en in 1994 op basis van de medische oordeelsvorming omtrent
zijn gezondheidstoestand in 1994. De urenbeperking die toen is
aanvaard, is, naar uit de onderliggende stukken blijkt, mede
ingegeven door overwegingen met betrekking tot de psychische toestand
van appellant, welke opvatting de bezwaarverzekeringsarts blijkens
haar rapportage thans niet aanhangt.
Of, en zo ja in welke mate, appellant op 1 juni 1999 als gevolg
van zijn gezondheidstoestand beperkingen ondervindt bij het
verrichten van arbeid zal derhalve gelet hierop zelfstandig
dienen te worden beoordeeld. Daarbij merkt de Raad op dat de
door de verzekeringsarts gehandhaafde urenbeperking van 6 uur per dag
betrekking had op het eigen werk van appellant als computerprogrammeur.
Nu hiervoor met betrekking tot de arbeidskundige kant van
de onderhavige schatting al is overwogen dat, uitgaande van een
urenbeperking van 6 uur per dag voor het eigen werk van
computerprogrammeur, een theoretische schatting op voor appellant
geschikte functies dient plaats te vinden, zal bij
de medische oordeelsvorming zelfstandig dienen
te worden nagegaan of er aanleiding is,
en zo ja in welke omvang, om een medische urenbeperking
vast te stellen in het geval andere - overigens met de medische beperkingen
van appellant in overeenstemming zijnde - functies voor hem worden
geselecteerd.
Gelet op al het hiervoor overwogene komt het bestreden besluit
met de aangevallen uitspraak, waarbij dit in stand is gelaten,
voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van
de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant
in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en
op € 644,-voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant
neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant,
in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep
tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan
appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. V7. als voorzitter
en mr. V9. en
mr. O5. als leden, in tegenwoordigheid van
mr. H13.
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2002.
(get.) V7..
(get.) H13..
###
Voor eensluidend afschrift
verzonden op: 02 DEC. 2002
voor de Griffier van de
Centrale Raad van Beroep
###