Aan: Rechtbank M.
Sector Bestuursrecht
M.
Datum: 11 januari 2006
Uw kenmerk: procedurenummer 05 / 1407 WAO
Betreft: Aanvullend verzoekschrift
Bijlagen: zie inventarislijst
Edelachtbare vrouwe, heer,
Hierbij wil ik in tweevoud de gronden van mijn verzoekschrift aanvullen.
Inleiding
In dit aanvullend beroepschrift wil ik duidelijk maken dat een aantal medische conclusies,
zoals die in 1995 door de Rechtbank aanvaard zijn,
op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
Naar mijn mening kan inmiddels wel geconcludeerd worden dat de beslissingen
van het Gak uit 1993 en 1994 op onjuiste gronden zijn genomen.
Mijn klachtprocedure tegen orthopedisch chirurg dhr. S2..
1. Naar mijn mening blijkt uit de procedure bij het Tuchtcollege,
dat orthopedisch chirurg S2. het niet eens is met de diagnose van reumatoloog S8.:
• In zijn
verweerschrift van 11 mei 2004
schrijft orthopedisch chirurg S2. bij punt 1
dat hij de diagnose van de reumatoloog niet heeft overgenomen:
"Ten overvloede vermeld ik hierbij dat het niet overnemen van een diagnose
in de conclusie er niets mee te maken heeft dat de behandelend arts zijn werk
niet goed zou hebben gedaan."
• Het Regionaal Tuchtcollege schrijft in hun
beslissing van 12 oktober 2004:
"De arts heeft, zoals gevraagd door de rechtbank,
zijn eigen mening over de casus gegeven.
Dat dit een andere mening is dan die van een vorige behandelaar, doet niet terzake".
Indien de orthopedisch chirurg wél de diagnose van de reumatoloog
had geaccepteerd en vervolgens een uitspraak over mijn lichamelijke belastbaarheid had gedaan,
dan was de situatie anders geweest.
Er is naar mijn mening dan ook niets afgedaan aan de diagnose van de reumatoloog,
maar doordat orthopedisch chirurg S2. een andere mening heeft,
heeft hij de diagnose van de reumatoloog niet meegewogen bij het bepalen van mijn belastbaarheid.
2. Het Regionaal Tuchtcollege en
het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg hebben zich naar mijn mening
niet of nauwelijks over mijn klachtpunten uitgesproken.
In het reglement van het Centraal Tuchtcollege staat bij de toelichting bij artikel 2c
(zie bijlage bij mijn voorlopig beroepschrift), dat duidelijk gemaakt moet worden
tegen welke punten van het Regionaal Tuchtcollege mijn beroep is gericht.
Naar mijn mening heb ik dat gedaan, maar daar heeft het Centraal Tuchtcollege
niet op gereageerd. In de uitspraak wordt zonder onderbouwing het standpunt
van het Regionaal Tuchtcollege overgenomen.
3. Ik heb erop aangedrongen dat orthopedisch chirurg S2. benoemt
waar hij zijn advies om mij door een psychiater te laten onderzoeken op baseerde.
In zijn brieven aan het Tuchtcollege heb ik dat echter nergens gelezen.
Het lijkt mij gerechtvaardigd om daaruit te concluderen dat hij blijkbaar
een reden heeft om na 10 jaar daarvoor nog steeds geen onderbouwing te willen geven.
4. Eén van de oorzaken voor deze problemen is onder andere
de indeling in medische specialismen. Daar kan ik en ook de Rechtbank weinig aan doen.
De keuze om mij door een orthopedisch chirurg te laten onderzoeken is door de Rechtbank gemaakt.
Dat is geen onlogische keuze, maar toch neig ik iets meer in de richting van een neuroloog.
Bij een keuring door het UWV op 29 maart 2004 door verzekeringsarts mevr. P2.
adviseerde zij het volgende (geluidsopname met toestemming gemaakt):
"In principe gaat het erom dat u wat dat betreft ja zelf alle mogelijke dingen
zou moeten doen om uw eigen kwaliteit van leven zo goed mogelijk te maken.
En of dat dan is, nog eens naar een neuroloog gaan, of naar een revalidatiearts
om te kijken van wat zijn de mogelijkheden, ja dat zou ik u toch adviseren".
Bij mijn klachten is het helaas zo, dat net zo gemakkelijk als een orthopeed
kan zeggen dat het niet orthopedisch is, kan ook een neuroloog zeggen
dat het niet neurologisch is omdat de oorzaak geen hersenletsel is.
In 1993 heeft de reumatoloog S8. mij niet doorverwezen naar
een neuroloog of orthopeed, maar hij heeft zelf een diagnose gesteld.
Naar ik aanneem, zou hij mij doorverwezen hebben indien duidelijker was
bij welk specialisme mijn klachten horen.
5. Aangezien zowel orthopeed S2. en het Tuchtcollege (blijkbaar bewust)
onduidelijk blijven over mijn klachtpunten, is het volgens mij nu aan de Rechtbank
om de zorgvuldigheid te beoordelen. Daarom wil ik de Rechtbank vragen om
ook opnieuw naar de zorgvuldigheid en objectiviteit te kijken van de andere rapporten.
Om de samenhang duidelijk te maken heb ik een stroomdiagram toegevoegd,
dat u als laatste bijlage bij dit aanvullend verzoekschrift vind.
De andere rapporten
Van de andere rapporten zijn vooral de rapporten van verzekeringsarts P. van belang,
aangezien hij heeft bepaald dat ik geschikt zou zijn om 6 uur per dag te werken.
Ik noem ook de anderen, omdat in 1995 de rapporten van de
door de Rechtbank aangewezen deskundigen, en de rapporten van de verzekeringsartsen,
samen één geheel leken te vormen. Bij nadere beschouwing blijft daar
naar mijn mening maar weinig van over.
Het Riagg.
6. Klinisch psycholoog drs. K7. van het Riagg heeft een waarschuwing gekregen
voor
zijn brief van 19 november 1992 aan het G..
Zie daarvoor
de uitspraak van 17 oktober 2003 van het College van Beroep
van het Nederlands Instituut van Psychologen.
Inmiddels weet ik dat al in 1992 bij de verzekeringsartsen bekend had moeten zijn,
dat die brief niet correct was.
De psychologische testen die ik heb gedaan omvatte ook een zogenaamde MMPI-test.
Bij die test heb ik o.a. de volgende vragen als "onjuist" aangekruist:
• Mijn gezondheid is even goed als die van de meeste van mijn vrienden.
• Ik voel haast nooit pijn in mijn nek.
• De laatste jaren heb ik mij meestal goed gezond gevoeld.
• Ik word zelden of nooit duizelig.
• Ik heb heel weinig last van hoofdpijn.
• Ik heb zelden of nooit pijn.
Drs. K7. van het Riagg schrijft daarom in zijn "verslag psychologisch onderzoek" van 1992
en in zijn brief van
19 november 1992 dat ik een verhoogde score had op
de dimensie somatisatiestoornis, overeenkomstig met mijn klachten.
In de brief staat: "Ook het persoonlijkheidsonderzoek geeft een normaal profiel,
behalve de dimensie somatisatiestoornis. Dit komt overeen met zijn klachten"
Hij trekt daaruit de conclusie dat mijn klachten psychisch zijn, maar dat had niet gemogen.
Er mag geen somatisatiestoornis vastgesteld worden wanneer
iemand lichamelijk onvoldoende is onderzocht,
en een diagnose mag niet enkel op basis van een psychologische test gesteld worden.
Volgens mij hadden de verzekeringsartsen dat moeten weten.
Volgens drs. K7. had hij de informatie dat ik lichamelijk wel voldoende was onderzocht,
maar mijn huisarts had toen alleen een bloedonderzoek laten doen.
7. Ook was in 1992 al duidelijk dat er tegenstrijdigheden
in zijn verslag en brief aanwezig zijn.
• Het "verslag psychologisch onderzoek" van drs. K7. begint met:
"Vriendelijke, goedverzorgde jongeman,...". Dat is blijkbaar de indruk die ik maakte.
Toch schrijft hij in zijn brief van
19 november 1992 behoorlijk negatief over mij,
zonder aan te geven waar hij dat op baseert.
Hij heeft dat voornamelijk, zonder het te onderzoeken, overgenomen van het verslag
van het allereerste evaluatiegesprek bij het Riagg,
dat door een sociaal-psychiatrisch-verpleegkundige werd gedaan.
Wat drs. K7. blijkbaar wel heeft onderzocht is of ik me kon concentreren.
In zijn verslag staat: "...kan zich heel erg goed concentreren",
terwijl in dat zelfde verslag staat dat ik me aangemeld zou hebben
met o.a. concentratiestoornissen.
• In zijn brief van
19 november 1992 staat: "Over het algemeen scoort hij laag tot zeer laag
wat betreft psychische en psychiatrische problematiek.
Dit in tegenstelling tot het gedrag dat hij in de gesprekken laat zien,
waarin wel degelijk sprake is van spanningen".
Drs. K7. heeft gezien dat er sprake is van spanningen.
Hij gaat er blijkbaar automatisch van uit dat het psychisch is,
en dat het daarom in tegenstelling is met de uitkomst van de test.
Dat vind ik een zeer merkwaardige conclusie.
Volgens mij komt het juist overeen met de test,
omdat ik heb ingevuld dat ik lichamelijke klachten had.
Op dat moment was ik tenslotte fysiek niet in staat om mijn werk te doen.
Dhr. R., verzekeringsarts voor de Ziektewet.
8. Verzekeringsarts R. was al van mening dat mijn klachten psychisch van aard waren,
nog vóór dat hij de (onjuiste) diagnose van het Riagg heeft ontvangen.
In zijn
brief aan het Riagg van 30 september 1992 schrijft hij:
"...introspectie is mijns inziens nauwelijks aanwezig.
De man blijft vasthouden aan zijn klacht van moeheid en zoekt daar,
via allerlei therapeuten, hulp voor".
Omdat het onderzoek bij het Riagg merkwaardig verliep en lang duurde,
heb ik een beroep gedaan op een zelfstandige psycholoog en een zelfstandige arts.
Dat leek mij een verstandige keuze, aangezien het mijn bedoeling was om zo snel mogelijk
weer aan het werk te gaan, ongeacht of mijn klachten lichamelijk of psychisch waren.
Maar verzekeringsarts R. wekt de indruk dat ik dat zou doen om niet te hoeven toegeven
dat het psychisch zou zijn.
9. Naar mijn mening is de brief van 30 september 1992
van verzekeringsarts R. niet neutraal opgesteld.
Dat is mogelijk van invloed geweest op de conclusies van het Riagg.
In die brief refereert hij aan een telefoongesprek van 2 dagen eerder,
dus mogelijk heeft hij ook tijdens het telefoongesprek zijn mening gegeven.
10. In zijn
brief van 1 december 1992 schrijft hij:
"Het medisch circuit heeft tot nu toe geen aanknoppingspunten kunnen vinden".
Daarmee wekt hij de indruk dat ik lichamelijk al voldoende was onderzocht,
zodat het wel psychisch zou moeten zijn. Op dat moment had mijn huisarts alleen
een bloedonderzoek laten doen, en de zelfstandige arts die ik had geraadpleegd
had toen al geconstateerd dat er problemen waren met de beweeglijkheid
op sommigen plaatsen in mijn nek en rug.
Ik werd pas in 1993 door een specialist (reumatoloog S8.) onderzocht,
toen ik al in de W.A.O. zat.
Dhr. P., verzekeringsarts voor de W.A.O.
11. Dhr. P. schrijft in
zijn reactie van 2 februari 1994 op een klacht
van mij: "In het medisch circuit geen aanknopingspunten gevonden, aldus de melding".
Die melding is de hierboven genoemde brief van 1 december 1992 van verzekeringsarts R..
Daarmee gaat dus ook verzekeringsarts P. uit van die onjuiste gegevens.
12. Dhr. P. beschrijft mij als 'rigide'.
De eerste keer gebruikt hij dat woord echter bij het lichamelijke onderzoek,
maar daarna alleen nog in psychisch opzicht.
• In het
rapport van 16 december 1992,
blz. 3, bij "Lichamelijk onderzoek" staat:
"Rigide, lange jongeman".
• Eén bladzijde verder staat: "Belanghebbende maakt op mij een uitgesproken rigide indruk
die sterk aan het somatiseren is".
• In het
rapport van 3 februari 1993, blz. 1, bij 'Anamnese' staat:
"Rigide persoonlijkheid die sterk somatiseert".
• In zijn brief van 31 januari 1994 staat:
"Bh is een uiterst rigide man, die mijn verhaal wel aanhoort, doch het zonder meer afwijst".
Naar mijn mening komt de aap uit de mouw in het rapport van
3 februari 1993
op blz. 2 bij 'Beschouwing'. Daar staat: "Doch mijn stellige houding
dat er psychische problematiek moet bestaan en een oorzaak voor zijn moeheid is,
deden hem toch besluiten opnieuw naar de huisarts te gaan".
Dhr. P. onderbouwt zijn "stellige houding" doordat hij van mening is dat er al
een psychische diagnose door het Riagg is gesteld. Hij schrijft o.a. in datzelfde rapport
van
3 februari 1993: "Er vond geen lichamelijk onderzoek plaats
omdat gecontraïndiceerd is en somatisatie in de hand werkt".
Een andere onderbouwing voor zijn "stellige houding" heb ik in zijn rapporten niet kunnen vinden.
13. Verzekeringsarts P. schrijft in zijn rapport van
3 februari 1993
ook over mijn huisarts: "Deze had ook al gesproken dat hij zich het beste kon wenden
tot een psychiater bij PZ". Dat is onjuist, en dat blijkt volgens mij uit
de brief van mijn huisarts (diezelfde huisarts) van
6 december 1994,
waarin mijn huisarts het voornamelijk over het rapport van de reumatoloog heeft.
14. Dhr. P. schrijft in zijn brief van 2 februari 1994 over de diagnose
van reumatoloog S8.: "Het consult bij rheumatoloog gaf geen nieuwe gezichtspunten".
Daarmee gaat hij voorbij aan de lichamelijke diagnose.
Dat de reumatoloog een lichamelijke diagnose heeft gesteld is ook door
het Centraal Tuchtcollege bevestigd. In een
beslissing van 18 maart 2003 (zie bijlagen)
over een andere verzekeringsarts schrijft het Centraal Tuchtcollege:
"Aan klager moet worden toegegeven dat, waar de arts de door de reumatoloog gebruikte term
"functioneel" heeft geïnterpreteerd als "psychisch",
deze interpretatie op zich niet juist is".
Door de diagnose van de reumatoloog niet te accepteren heeft verzekeringsarts P.
naar mijn mening geen rekening gehouden met een lichamelijke oorzaak van mijn klachten.
15. In zijn rapport van
16 december 1992 staat op blz. 2
(na de door hemzelf aangebrachte correctie): "Als het psychisch was,
zou het 4 uur werk grotere belasting moeten zijn dan 1/2 uur zwemmen".
Het was feitelijk zo, dat ik iedere dag een half uur zwemmen niet volhield
vanwege mijn lichamelijke klachten, en halve dagen werken lukte met veel moeite wel.
Dit soort dingen wijst verzekeringsarts P. consequent af,
en volgens mij is er daardoor een gebrek aan objectiviteit.
16. In de
uitspraak van 2 maart 1995 schrijft de Rechtbank
dat beide deskundigen mij geschikt achten voor mijn eigen werk gedurende 6 uur per dag,
en de Rechtbank schrijft daarbij: "De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan
de juistheid van voormelde adviezen...".
In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
19 november 2002 (zie bijlagen)
maakt de Raad een voorzichtige opmerking over de situatie in 1994:
"De urenbeperking die toen is aanvaard, is, naar uit de onderliggende stukken blijkt,
mede ingegeven door overwegingen met betrekking tot de psychische toestand van appellant...".
In de
uitspraak 23 december 2002
(eerste verzoek voor herziening) schrijft de Rechtbank:
"De rechtbank is er destijds na het deskundigenbericht vanuit gegaan
dat verzoekers psychische gesteldheid niet van invloed was op het verrichten
van zijn eigen werk...".
Indien de Rechtbank nu die mening heeft,
dan volgt volgens mij daaruit dat de beslissingen van het Gak uit 1993 en 1994
onzorgvuldig zijn, aangezien die zijn gebaseerd op (ik noem het nog maar eens)
de "stellige houding" van de verzekeringsarts P. dat er een psychische oorzaak moet zijn.
Doordat de Rechtbank in 1995 haar goedkeuring heeft uitgesproken over
de beslissingen van het Gak, heeft de Rechtbank de adviezen van
orthopedisch chirurg S2. (niet lichamelijk) en van psychiater E. (wel psychisch) bevestigd.
Dat heeft het Gak opgevat dat daarmee bevestigd is dat mijn klachten een psychische oorzaak hebben.
Afhankelijk van de verzekeringsarts wordt tegenwoordig wel wat opgeschoven naar
de diagnose van reumatoloog S8., maar de 6 uur per dag van verzekeringsarts P.
vormt nog steeds de basis. Dit levert vanaf 1995 vele problemen op.
Psychiater dhr. E..
17. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
schrijft in de
beslissing van 4 december 2001 bij punt 7,
dat psychiater E. niet duidelijk maakt aan welke stoornis ik zou lijden
en welke beperkingen dat zou opleveren. Volgens mij gaat het gebrek
aan onderbouwing nog verder dan dat.
Met de volgende twee voorbeelden wil ik dat duidelijk maken:
• De psychiater schrijft in zijn
rapport van 26 oktober 1994 op bladzijde 2:
"Verder doet hij z'n werk ook graag en het gaat goed met kollega's",
om vervolgens op bladzijde 6 te concluderen:
"Werk en sociaal verkeer vormen voor betrokkene zo'n bron van stress".
Van zo'n conclusie zie ik de logica niet in.
Met stress bedoelt de psychiater hier overigens een psychische belasting,
terwijl ik het over een lichamelijke belasting heb gehad.
• In zijn rapport schrijft de psychiater op blz. 4 bij
"
Visie op het werk",
dat hij zich niet kan voorstellen, dat ik een toename van nekklachten krijg
wanneer ik wat meer aan sociaal verkeer zou deelnamen.
Als de psychiater in de loop van het gesprek zelf constateert
dat ik moeite krijg om het gesprek vol te houden,
dan interpreteert hij dat als "duidelijke kontaktuele beperkingen"
en gaat blijkbaar automatisch uit van een psychische oorzaak.
Zijn deskundigheid is er volgens mij voor, om na te gaan of dat inderdaad psychisch is,
maar aan die deskundigheid ontbreekt het volgens mij.
18. In twee latere beslissingen van het
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg wordt naar mijn mening
de waarschuwing voor psychiater E. afgezwakt. In de beslissingen van
18 maart 2003 en
7 december 2004 (zie bijlagen) staat dat de in het rapport
van psychiater E. neergelegde psychiatrische bevindingen overeind zijn gebleven.
Het Centraal Tuchtcollege gaat daarbij volgens mij voorbij aan het feit
dat psychiater E. zelf zijn opvatting uit 1994 heeft bijgesteld.
Psychiater E. schrijft in zijn
brief van 4 mei 2001 aan het Centraal Tuchtcollege:
"Aangaande de opmerkingen over het al dan niet bestaan van lichamelijke klachten
kan ik zeggen dat voor de heer D. lichamelijke klachten subjectief een gegeven kunnen zijn,
terwijl over de oorzaak gedacht kan worden in termen van en/en,
zowel psychogeen als somatisch van aard".
Daarmee houdt de psychiater de mogelijkheid open dat er (deels)
een lichamelijke oorzaak kan zijn.
Volgens mij worden daardoor een aantal stellige beweringen uit zijn rapport van 1994 afgezwakt.
19. Volgens mij blijkt uit de hiervoor genoemde beslissingen
van het Centraal Tuchtcollege, dat ook bij die beslissingen zelf opmerkingen te plaatsen zijn:
• Doordat verzekeringsarts L. in 1995 en 1996 ten onrechte het woord 'functioneel'
(in een brief van reumatoloog S8.) heeft geïnterpreteerd als psychisch,
heeft hij volgens mij geen rekening gehouden met een lichamelijke oorzaak van mijn klachten.
In de
beslissing van 18 maart 2003 vindt het Centraal College dat:
"voor de uitkomst van het door de arts verrichte onderzoek en zijn rapportage echter
van ondergeschikt belang".
Dat lijkt mij onjuist, aangezien het Tuchtcollege niet over het hele WAO-dossier beschikte,
en dat de verzekeringsarts geen rekening met een lichamelijke oorzaak heeft gehouden
is mijns inziens wel degelijk van belang.
• In de
beslissing van het Centraal Tuchtcollege van 7 december 2004
staat bij punt 2.1 dat één van mijn klachtpunten is,
dat verzekeringsarts K. zich in 1999 baseerde op een niet-bestaand belastbaarheidsprofiel
of belastbaarheidspatroon. Door de verzekeringsarts en het UWV is ook erkend
dat zoiets in 1999 nog niet bestond. Het Centraal Tuchtcollege schrijft bij punt 3.6:
"De arts heeft vervolgens aangegeven dat hij op grond van dossier onderzoek,
eigen spreekuur contact en lichamelijk onderzoek heeft geconcludeerd
dat er niet kan worden afgeweken van het eerder vastgestelde belastbaarheidspatroon.
De arts geeft inzichtelijk aan waarop hij zijn conclusie stoelt.
Ook op dit punt voldoet het rapport naar het oordeel van
het Centraal Tuchtcollege aan de vereiste criteria".
Zo'n beoordeling ondermijnt vanzelfsprekend mijn vertrouwen in de medische stand.
Tot slot
20. Bij nadere beschouwing vormt het volgende met elkaar een consequent geheel:
•
Het rapport van reumatoloog S8., d.d. 23 augustus 1993.
•
De brief van osteopaat D., d.d. 9 augustus 1993.
• Mijn klachten, hetgeen ik daarover verteld heb, en hoe ik er mee omga.
•
De brief van mijn huisarts, d.d. 6 december 1994.
• Zelfs de uitkomst van de psychologische test van het Riagg uit 1992
komt hier mee overeen (zonder de subjectieve toevoegingen van drs. K7.)
21. Ik heb veel moeite om mij te ontspannen.
Bij de gesprekken probeerde ik soms uit beleefdheid op een (te kleine) stoel te blijven zitten
terwijl dat door oplopende rugklachten nauwelijks nog mogelijk was.
Ook heb ik door mijn nekklachten al snel weinig mimiek in mijn gezicht,
en regelmatig reageer ik wat traag bij het beantwoorden van vragen.
Dat wordt echter maar weinig objectief beschreven,
en vooral door wat er al op papier staat worden er te snel conclusies getrokken.
22. Hierbij wil ik de Rechtbank om begrip vragen voor
de toenmalige situatie waarin ik mij bevond. Ik heb indertijd de keuze gemaakt
om niet in hoger beroep te gaan. Indien ik dat wel zou gedaan hebben,
dan had ik toendertijd nog niet beschikt over al de gegevens die
de verschillende klachtprocedures hebben opgeleverd.
Pas nu, ruim tien jaar later, begint duidelijk te worden in hoeverre
het kwaliteitsniveau van een aantal rapporten tekort schiet.
Indien toendertijd de gegevens bekend waren zoals die nu bekend zijn,
dan had ik anders gehandeld. Naar mijn mening hadden dan ook het Riagg,
de verzekeringsartsen en de door de Rechtbank aangewezen deskundigen andere rapporten geschreven.
De juridische situatie is volgens mij niet meer vergelijkbaar met toen.
De beslissingen van het Gak van 1993 en 1994 zijn naar mijn mening zeer onzorgvuldig,
en daarom wil ik de Rechtbank vragen om haar uitspraak uit 1995 te herzien.
Hoogachtend,
D.